Hermann Schlegel

 

 

     “Weinige uren bezuiden Leipzig ligt in liefelijke omgeving op heuvelgronden de vriendelijke stad Altenburg. Aan haren voet verheft zich op een steilen porphyr-rots het omvangrijke slot der regeerende hertogin van Sachsen-Altenburg”. Zo beschrijft Leander Schlegel de geboortestad van zijn vader Hermann in een Programma van het Concertgebouw Amsterdam, bij gelegenheid van de eerste uitvoeringen van zijn symfonisch gedicht 'Der Sächsische Prinzenraub'  in januari 1904, onder leiding van Willem Mengelberg.

 

  Altenburg op een negentiende- 

  eeuwse gravure

 

     Dat we zo goed op de hoogte zijn van de levenswandel van vader Hermann, een van de belangrijkste natuurwetenschappers van zijn tijd, danken we aan een weliswaar onvoltooide autobiografie die bedoeld was als inleiding tot zijn postuum verschenen Forschungen in den Gebieten der Land- und Völkerkunde, der Geschichte und Naturgeschichte. Zijn oudste zoon, Gustaaf, heeft deze autobiografie in het Nederlands vertaald en, vooral voor wat het persoonlijke leven van Hermann betreft, aangevuld ten behoeve van het Jaarboek der Koninklijke Akademie van Wetenschappen 1884. Een zelfstandige overdruk van deze 'Levensschets van Hermann Schlegel' verscheen, eveneens in 1884, te Amsterdam.
 


     Hermanns overgrootvader, die afkomstig was uit de omstreken van Worms, was in 1738 of 1739 in Franse dienst getreden en in de oorlog tussen Frankrijk en Oostenrijk in 1740 door de Oostenrijkers gevangen genomen en naar Hongarije overgebracht. Als administrateur van een van de landgoederen van Graf Bathyani vond hij het daar zo aangenaam dat hij niet in aanmerking wenste te komen voor een uitwisseling van krijgsgevangenen. Bathyani liet een school bouwen waarvan Schlegel meester werd. Ook hertrouwde hij er met een vrouw uit Stiermarken: zij kregen één zoon, Melchior (1746?-1805).
     Melchior vestigde zich als geelgieter in Praag. Nadat hij van ketterij was beschuldigd wegens het lezen van een bijbel, begaf hij zich naar Leipzig en vandaar naar Altenburg, waar hij zich vestigde, wederom als geelgieter. Hij werd er opgenomen in de Evangelisch Lutherse gemeente. Na het Tolerantie Edict van keizer Franz van Oostenrijk (1782) begaf Melchior zich met zijn vrouw Johanna Magdalena en hun zoontje Johann David (geboren op 17 oktober 1769) naar Wenen. Maar na veertien dagen al ontvluchtte hij de nog steeds bestaande intolerantie naar Hermannstadt en vandaar, op aandringen van zijn vrouw, terug naar Altenburg.                                           

     Johann David bezocht in Altenburg de burgerschool en werd door zijn vader gedwongen eveneens geelgieter te worden. In 1802 nam hij de zaak over en op 19 juli 1803 huwde hij met Johanna Rosina Seiler. Uit dit huwelijk werden elf kinderen geboren, waarvan Hermann het oudste was. De geelgieterij groeide uit tot een bloeiende fabriek, die de koperen ornamenten leverde waarmee de boeren van Altenburg hun paardentuigen versierden.
     Toen Gustaaf de levensschets van zijn vader publiceerde, had de fabriek inmiddels de gevolgen van de industriële revolutie ondergaan: zij werd door stoom voortgedreven en er waren 300 arbeiders in dienst.

 

     Hermann beschrijft zijn jeugd als volgt: “Ik ben den 10den Juni 1804 in Altenburg geboren. Mijn vader had eene zaak onder den naam van Fabriek van messing-gietwaren. Hij was een gemoedelijk, maar gestreng man, van oudduitsch “Schrot und Korn”, van eene beproefde eerlijkheid, goede schoolvorming, met algemeene kundigheden toegerust, en die zich zijn geheele lange leven door met de meest verschillende wetenschappen bezig hield. Vrij van alle partijzucht, werd hij herhaaldelijk tot scheidsrechter gekozen; zelfs werd dikwijls zijn raad in de hoogste aangelegenheden gevraagd. Hij was eere-assessor bij het Vredegerecht, en werd in het jaar 1815 tot bevelhebber van den landstorm benoemd. Zijn lievelingsstudiën waren Philosophie, voornamelijk die van Kant, Entomologie en de fransche taal. Hij werkte vooral bezielend bij de stichting van wetenschappelijke vereenigingen, waarvan de leden gewoonlijk te zijnent vergaderden; en toen de “Naturforschende Gesellschaft des Osterlandes” gesticht werd, nam hij het ambt van conservator der verzamelingen op zich. … Onder de toenmalige jeugd mijner vaderstad, alsook bij vele oudere lieden, zelfs in den burgerstand, bestond eene buitengewone liefhebberij voor de natuurwetenschappen. Het verzamelen van dieren, vooral van kapellen, van vogeleieren, ook van planten en steenen, was zeer algemeen”. Het is duidelijk dat hier het uitgangspunt ligt van Hermanns latere “nasporingen omtrent de wetten der geographische verspreiding der dieren en der planten, hunner grondvormen met betrekking tot hun samenstel, kortom naar de gezamenlijke oorzaken van elk afzonderlijk verschijnsel”.
     Natuurlijk was het een woelige periode, zo aan het einde van de napoleontische oorlogen. “In zulke bewogen tijden leeft de mensch in een’ staat van voortdurende opwinding. Een dag bracht meer nieuws en verscheidenheid dan anders maanden het doen, en het kleine jachtgeweer, waarmede ik van jongs af vertrouwd was, werd voor een klein soldatengeweer verruild, dat ik als adjudant van mijn’ vader droeg”. … “Onder de toenmalige jeugd was ook eene zekere vrijgeesterij en een opstand tegen het oude gebruikelijke ontstaan: verschijnselen, die als voor den staat gevaarlijk werden beschouwd. … Iedereen vormde zijne eigene denkwijze; ik eveneens, en hoe jong ook, duldde ik geene tegenspraak”. Hermanns vader, als “een verlicht voorvechter der vrijheid van gedachte” en een bewonderaar van Jean-Jacques Rousseau, moedigde de zelfstandige bekwaming en de autodidactische studie van zijn zoon aan.
     “Ik verliet, nog geen achttien jaar oud, met een zwaar hart mijne vele beschermers en vrienden, maar zonder rouw mijne vaderstad, die mij, hoewel eene residentie, nuchter, huisbakken en kleinsteedsch toescheen, en nam niets mede dan de Saksische eerlijkheid, gemoedelijkheid en beleefdheid, laatstgenoemde echter slechts in beperkten vorm. Ik begon mijne voetreis over Chemnitz en Freiberg naar Dresden, en kreeg in laatstgenoemde stad huisvesting bij een’ vriend”. Maar Dresden kon hem op den duur niet boeien en zo besloot hij met Pasen 1824 tot een grotere voetreis: via Praag, waar hij veertien dagen bleef, naar Wenen, “want daarheen werd ik gelokt door den naam van het K.K. Naturalien-Kabinet als eene model-inrichting en de beste technische school”. Tot zijn vreugde kreeg hij daar een klein baantje aangeboden door Josef Natterer (1786-1852), de custos van de vogelverzameling.
     Via Carl Franz Anton Ritter von Schreiber (1775-1852), Directeur van het Museum, kwam hij in aanraking met het Weense hofleven. Ook was hij zich ervan bewust in de onmiddellijke omgeving van Beethoven te vertoeven: “Beethoven, hoewel een volksman, was door het naar het nieuwe en den glans hakende publiek, dat toen geheel door Rubini, Tamburini en Sonntag in beslag genomen was, langzamerhand naar den achtergrond gedrongen. Tevergeefs had men het groote Beethoven-concert, waarvan Schindler ons het reusachtig programma bewaard heeft, gearrangeerd. Eerst lang na zijn’ dood, steeg de geest van dien onsterfelijken man weder in de algemeene waardering. Wij achtten ons reeds gelukkig, wanneer wij naar den onbereikbaren meester in stilte, op zijne wandelingen, hetzij in Weenen of in Baden, luisteren konden”.

     In 1825 arriveert er in Wenen een brief van de Directeur van het Nederlands Rijks Museum voor Natuurlijke Historie te Leiden, Temminck, met de vraag of er misschien in Wenen, "een jong, wetenschappelijk gevormd mensch te vinden zou zijn, die niet alleen in de dierkunde t'huis (is), maar ook practische vorming (bezit), onverschillig of hij zijne academische loopbaan al dan niet voleindigd" heeft. Vooral overtuigd door Von Schreibers argument dat hij als Noordduitser en protestant in het Zuidduitse, katholieke Oostenrijk weinig kans op promotie maakt, accepteert Herman Schlegel de uitnodiging. Zijn reispas wordt afgetekend op 20 april 1825. Over Praag reist hij eerst naar Altenburg. Bij een hertogelijk besluit gedagtekend op 4 mei 1825 verkrijgt hij voor het leven vrijstelling van militaire dienst. Daarna zet hij zijn reis voort over Jena, Weimar, Cassel en Keulen naar Leiden. Hij komt daar aan op 25 mei 1825.